vrijdag 30 juli 2010

Contact

Veel van mijn drijfveren komen voort uit een zoektocht naar verbondenheid met andere mensen, contact maken. Of anders gezegd: het voorkomen, vermijden of neutraliseren van gevoelens van onthechting en verlatenheid. Dat is zonder twijfel voor de meeste mensen zo, maar ik word me er hoe langer hoe meer bewust van.

Daarom ben ik misschien ook wel dit werk gaan doen: waarom zou ik me wel verbonden kunnen voelen met een links-liberale, agnostische muziekwetenschapper uit de Randstad en niet met een christelijke jazz-gitarist uit Durban of met een vooroudervererende maskandi die onder een trottoir woont?

Skho had me dinsdag uitgenodigd om de nacht door te brengen bij haar thuis. Bij haar thuis is niet onder de stoep in Durban, maar in Highflats, zo’n twee uur rijden ten zuiden van Durban. Haar dorp, haar village, haar kraal. Dat is haar echte thuis.


De meeste zwarten in Zuid-Afrika hebben nog steeds twee thuizen: eentje op het platteland (met een lemen hut, een stukkie grond en wat beesten) en in de stad (waar het geld verdiend moet worden). Die constructie komt voort uit de vernietigende gevolgen van gedwongen arbeidsmigratie in de vroege twintigste eeuw. Als je het over onthechting wilt hebben, dan is die ontwikkeling een goed voorbeeld.

Toen er goud en diamanten werden ontdekt in Zuid-Afrikaanse bodem werden bijna alle zwarten op een of andere wijze gedwongen hun rurale bestaan op te geven en naar de stad of de mijnen te trekken om in hun onderhoud te voorzien. Maar steden waren exclusief “blank” domein en zwarten mochten er niet wonen. Ze werden ondergebracht in zogenaamde hostels aan de rand van de stad, waar ze 10 maanden per jaar hutjemutje op elkaar kampeerden om de overige 2 maanden van het jaar “thuis” door te brengen in de kraal bij hun vrouw(en) en kinderen. Veel van de huidige (reeds beschreven) sociale problemen vinden hun oorsprong in het feit dat zoveel zwarte gezinnen permanent ontwricht waren, vrouwen op elkaar aangewezen, kinderen praktisch gezien vaderloos.

Het is nog steeds zo. In Skho’s dorp vind je vrouwen, kinderen tot een jaar of achttien en oude-van-dagen. Ik besefte dat ik voor het eerst een voorsprong heb op al die welbekende Zuid-Afrikaanse mannelijke antropologen die zo lacherig tegen me doen: een (witte) vrouw die een viriel genre als maskanda (dat in die hostels in de steden ontstond) wil onderzoeken. Ik heb nu twee dagen doorgebracht met “de achterblijvers”: degenen die thuis wachten tot de mannen een paar weken per jaar naar huis komen en intussen de boel draaiende houden. Maskanda is ontstaan in die "tussenruimte": de interactie tussen wat er in de hostels in de steden gebeurde en wat er in de dorpen aan traditionele speeltechnieken en instrumenten nog bestond.


Een pittoresk valleitje in de heuvels waaruit stemmen van vrouwen, kinderen, kippen, een loeiende koe en een blaffende hond opstijgen. Dat alleen al geeft een gevoel van geborgenheid. Er is geen stromend water, soms elektriciteit, dus je gaat met z'n allen om een vuurtje zitten in een ronde lemen hut zonder schoorsteen; binnen een paar minuten staat het blauw van de rook en dat blijft zo. Af en toe naar buiten onder de sterrenhemel om wat lucht te scheppen.

Het was een exotistische trip. En ik voel steeds duidelijker hoe exotisme niet alleen nieuwe-spannende-dingen-kijken is, maar ook het opwekken-van-gevoelens-van-onthechting.

Ik versta woorden en een paar idiomatische zinsconstructies in Zoeloe, maar meer dan een vaag idee van het onderwerp heb ik nog steeds niet, laat staan dat ik een gesprek kan voeren. Skho’s familie spreekt nauwelijks beter Engels dan ik Zoeloe spreek. De verbale communicatie bleef dus beperkt tot goeiedag, dankjewel, het eten is lekker en wat is het mooi hier. Terwijl de onderlinge gesprekken in Zoeloe doorgingen, was ik overgeleverd aan mijn eigen gedachten, die het welbekende palet doorliepen van het werkgerelateerde “ik moet niet vergeten te…” tot het voor de zoveelste maal uitdokteren van vileine wraakacties tegen mijn ex. Misschien ben ik daarom wel zo’n verbaal persoon: ik moet blijven praten om mezelf af te leiden van mijn eigen mentale gemaal.

Bovendien werd ik door Skho als een lilliputter in een freak show het dorp doorgesjouwd, van de ene zus naar de andere, 8 stuks van 1 vader en 2 moeders. Iedereen even idolaat: "een umlungu (witte) in mijn huis. Het is toch niet te geloven." Ik bedacht met een zeker cynisme dat dat bij Mageshen thuis - alle oprechte warmte en hartelijkheid ten spijt - eigenlijk ook zo was. Ik was dan wellicht geen lilliputter in een freakshow, maar wel een witte trofee. In het begin vond ik het heerlijk om zo behandeld te worden: als een kostbare schat op een voetstuk. Maar uiteindelijk is dat het summum van onthecht zijn.

Dus ik voelde me niet zo jofel. Tot Skho’s neven ten tonele verschenen. Verlegen jongens van 18 voor wie ik een fles wodka en een fles whiskey had meegebracht. Andere mannen waren er niet, dus de drie jongens leegden de twee flessen maar onder elkaar, want vrouwen drinken niet. Dat werd een vrolijke boel. Een van de jongens stond op. "Isihliiiiingi" brulde hij "Haibo!" brulde zijn broer. "Isihhhhliiiiingi" herhaalde hij. "Isihhhhliiiiingi" antwoordde de hele hut, sneller en ritmischer, met armbewegingen en ritmisch gestamp. De twee broers stonden op en begonnen te stampen, duwden hun hoofden tegen elkaar. Als twee vechtende stieren. De kindertjes op de mat schaterden het uit.

"Isihhhhliingi" brulde een van de neven toen naar mij. Isihhhliiiiingi" brulde ik terug. Weer steeds ritmischer en sneller. Elkaar imiterend met arm- en stampbewegingen erbij maakten we onze ritmische vraag-antwoord dans. Het was een magisch proces en een vorm van contact die me spoorslags uit mijn morose gepieker haalde.

Misschien richt ik me meer op de muzikale klankeigenschappen van Zoeloe omdat ik zo weinig Zoeloe versta. (Ik heb geen idee wat het woord isihlingi betekent.) Maar ook Johnny Clegg, die vloeiend Zoeloe spreekt, heeft me laten horen hoe Zoeloes spraak "vermuzikaliseren", hoe het ritme van de medeklinkers, toonhoogteverschillen, klankkleur, intonatie van woorden en zinsconstructies uitgebuit, herhaald en gesublimeerd worden tot abstracte klankstructuren en bewegingen. En dat is precies wat we aan het doen waren: on the spot. Om non-verbaal contact te maken. En ik moest weer aan het artikel van Nettl denken: een spraak-muziek-dans ineen.

Een van Skho's zussen zette een leeg watertankje tussen haar benen en begon met twee ongelijke stukken brandhout te trommelen: het dansen was begonnen. Een voor een deden we onze dans. Ook de kinderen. En ook ik.




Ik blijf erbij dat verbale communicatie voor mij noodzakelijk is om me verbonden te voelen met anderen, maar dit bezoek was wel een goede oefening in het voelen van andere vormen van contact maken waar ik minder goed in getraind ben, maar die ik wel elke dag gebruik: muziek, beweging, lichaamscontact, samen dingen doen.


Gelukkig sliepen we niet in de hut waar we het vuur gemaakt hadden; dan was ik zonder twijfel overleden aan een koolmonoxidevergiftiging. In de lemen hut ernaast waren vier kamers. Eentje had een bed. Daar mocht ik in, samen met een van de andere meiden, de overige vier vrouwen gingen op de grond liggen. De hele vloer was bezaaid met lichamen, gezellig tegen mekaar aan. Het was als logeren met een vriendinnenclub als je 10 bent, de hele nacht liggen giechelen en gezellig tegen elkaar aanliggen. En geen man durft dat domein binnen te treden. Ik sliep heeeeerlijk.

Het eerste wat we de volgende dag deden was water halen. Daar had Skho me op voorbereid. Je kunt niets als je geen water hebt. Poepen en plassen doe je boven een gat in een hokkie achter in de tuin. Dat deden we tot voor kort in Nederland immers ook nog en al die fervente Nederlandse kampeerders doen het ook nog steeds. 's avonds moet je er niet opgaan want dan heeft iemand er desinfecterende chemicalieen op gegooid en dan krijg je acuut geirriteerde luchtwegen.

Ik dacht dat we sochtends naar de rivier moesten lopen om water te halen. Maar de rivier (umfulo) is in de brede zin van het woord een plek waar je water haalt. Sinds enkele jaren is dat een tap 200 meter verderop. Skho's dochter, met een mexicotruitje, is nauwelijks vijftien. Ze is fysiek gezien half mijn omvang, maar ze sjouwt met gemak 20-literemmers met water op haar hoofd. Ik kreeg een 5-literemmertje en mijn handen trilden na een uur nog.



Pas daaarna ontbijten met pompoenpuree in de rookhut.


En toen verloor ik het contact. Skho wilde dat ik met alles meedeed. En dat waardeerde ik enorm. Ik werd niet (alleen) als een witte prinses op een podium gezet om bekeken te worden. Ik mocht helpen met koken, en water halen, en het bed opmaken, etc. Maar de consequenties daarvan kon ik kennelijk niet aanvaarden. Na het ontbijt gingen Skho, haar dochter, haar nichtjes en haar vriendinnen uitgebreid poedelen, zich opmaken, zich omkleden...


Selby werd ongeduldig. Hij moest terug naar Durban om mensen rond te rijden. Daar leeft hij van. En ik wilde eigenlijk stiekem gewoon een douche thuis. Ik kan me boven een bak water uitgebreid gaan wassen, maar in het stof ben ik toch binnen de kortste keren weer vies. Ik kan er wel zijn, in zo'n dorp, maar alleen als ik weet dat ik straks weer lekker in mijn comfortabele hotel zit. En Skho voelde dat. Ze was geirriteerd dat ik de boel liep op te jagen, dat ik vond dat we moesten gaan, want ik heb per slot van rekening het vervoer geregeld, dus ik beslis. De koloniale verhoudingen zijn weer bevestigd. Maar Selby klanten laten missen omdat Skho zich nog moet opmaken, is ook zo wat. Dus ik had weer iets om me over op te vreten. En ik kon niet genoeg met Skho in contact komen om in te schatten in hoeverre zij zich erover liep op te vreten. Zucht. Toch maar weer Randstedelijke academici als vriendjes en vriendinnetjes dan...

zaterdag 24 juli 2010

But do they really have music?

Ik had al weken geleden besloten mijn eerstejaars studenten een prachtig essay op te geven van de befaamde etnomusicoloog Bruno Nettl. Daarin beschrijft hij een conversatie op een cocktail party onder linksliberale academici rond 1975 in de Verenigde Staten.

Nettl vertelt wat hij voor de kost doet: het bestuderen van muziek van Blackfoot Indianen. "Goh", zegt iemand verbaasd, "ik wist niet dat die muziek hadden. Ik heb Indianen wel eens horen zingen, maar kan je dat muziek noemen?" En zo komt er nog het een en ander uit dit gezelschap opborrelen. "Wat ze in sommige Afrikaanse landen maken is eigenlijk geen muziek, want de harmonie ontbreekt. En die kraaiende hoge stemgeluiden uit Zuid-Oost Azië… tja… wel interessant hoor, maar het is zo onmuzikaal."

Het mooie van Nettls essay is dat hij zijn gespreksgenoten op de cocktail party als informanten beschouwt voor een kwalitatief etnografisch onderzoekje met de volgende onderzoeksvraag: wat denken verstedelijkte, bovengemiddeld opgeleide, witte Amerikanen van middelbare leeftijd dat muziek is? Kennelijk vinden ze het gebruik van instrumenten een voorwaarde, net als harmonische richting, en het in acht nemen van een bepaald toonhoogteregister en timbrepalet.

Het essay werkt op meerdere niveaus tegelijk: je moet je als lezer zelf gaan afvragen wat muziek eigenlijk is, waarbij je ook het eurocentrisme van de term moet onderkennen, je wordt je bewust van de cultuurgebondenheid van criteria voor wat muziek is en wat niet, en je moet gaan nadenken over de waarde die door leden van een bevolkingsgroep wordt toegekend aan het verschijnsel muziek.

"Twintig jaar later", schrijft Nettl vergoelijkend in de late jaren 90, "is een dergelijk gezelschap wel iets meer blootgesteld aan muzieken uit andere delen van de wereld, dus dit gesprek zal nu niet meer zo verlopen." Mis. Gisteren, 35 jaar na Nettls cocktail party, voerde ik PRECIES HETZELFDE GESPREK. Ik ga het hier niet herhalen, vervang in de eerste alinea Blackfoot Indianen door Zoeloe maskanda en je hebt het.

Omdat ik me het niet kon veroorloven mijn gesprekspartners het zwembad in te duwen, hield ik mezelf kalm door veel aan Nettl te denken en zijn onderzoekje voort te zetten: de populatie was vrijwel identiek en precies dezelfde criteria kwamen op: instrumenten, harmonie en toonhoogteregister. Mijn steekproef heeft de zijne bevestigd. Ik ga hem straks emailen om het hem te vertellen, want we kennen elkaar een beetje.

Een beschrijving van die populatie is echter wel de moeite van het bebloggen waard. Ik was door Louise en Jon uitgenodigd om te komen borrelen op een feestje van een kennis, een kunstenares. Ze is excentriek en eigengereid en er lopen vast een hoop interessante mensen rond, had Louise gezegd. Een werkelijk schitterend huis, niet groot, wel heel bijzonder, op de heuvel uitkijkend over Durban, oude bomen, mooie ramen, prachtige lichtval, hoge plafonds. Ik zou er heel wat voor over hebben om in zo’n huis te wonen. Het was sfeervol ingericht met nogal gewaagde schilderijen van mevrouws eigen hand. In het trappenhuis hing demonstratief een fijne, gedetailleerde potloodtekening van een ejaculerend lid. De gasten met wie ik sprak waren allemaal academisch opgeleid, sommigen aangesteld als wetenschappelijk medewerker aan de universiteit in een keur aan disciplines. Mensen met veel cultureel kapitaal, zou Bourdieu zeggen. Er was geen enkele zwarte, kleurling of Indiër op het feestje.

De meesten waren geboren en getogen in Durban, maar het woord maskanda hoorden ze voor het eerst in hun 50+ leven uit mijn mond. “Mas-what?” Ik schiep er een sardonisch genoegen in om telkens weer terloops over maskanda te beginnen en telkens weer te zeggen: “You don’t know what maskanda is?” Ik weet van verschillende bronnen dat tot een jaar of 10 geleden op elke straathoek in Durban een maskandagitarist stond te pingelen, en dat maskanda in apartheidstijd een “non-prensence” was. Het was er wel, maar niemand besteedde er aandacht aan, dus het was er ook niet. Ook die observatie kan ik nu bevestigen.

Na de borrel ging ik stappen met Lindelwa, Xolani en Leon. Lekker uit op vrijdagavond. Ik kwam briesend in het restaurant aan. "Ik begrijp maar niet dat MIJN mensen (MY people), weet je wel, die kunstzinnig onderlegd zijn, van Bach houden, en bovendien ook nog academisch geschoold zijn niet de cultuuurgebondenheid van hun eigen criteria kunnen zien; niet kritisch naar hun zelfopgestelde vergelijkingsmechanismen kunnen kijken, ook al wijs je ze daar op; niet aan het verstand te peuteren zijn dat ieders luisterervaring bepaald is door zijn luistergeschiedenis." "Ze zijn helemaal niet jouw mensen", giechelde Lindelwa. "Wij zijn jouw mensen, suffie. Wij weten ook alles over Bach en we zijn ons wel bewust van de cultuurgebondenheid van onze luisterhouding." "Ja", zei ik met een zucht van verlichting, "dat is ook zo." Mijn hoog opgeleide zwarte leeftijdsgenoten zijn veel meer ‘mijn mensen’ dan hoog opgeleide witte vijftigers. En het feit dat ik dat even vergeten was, herinnerde me weer aan iets wat ik ook al wist: dat we allemaal ons racisme met ons meedragen, ook als we super politiek correct zijn. Gelukkig heb ik zwarte vrienden tegen wie ik dat gewoon kan zeggen.

woensdag 21 juli 2010

Huiswerk

Gisteren zat ik met de zussen Skho en Khoni Miya in het BAT Centre, Durban’s hub of arts and culture, aan de haven. Skho en Khoni zijn uitzonderlijke vrouwelijke maskandi. Ze zijn niet slechts front dancers en zangeressen zoals zoveel vrouwen in dit masculiene genre. Ze schrijven hun eigen teksten, componeren hun eigen muziek, organiseren met heel veel pijn en moeite hun eigen evenementen. Wat ze gaande houdt, is een ijzeren wil en een niet aflatend doorzettingsvermogen. Elke strohalm grijpen ze aan om te verwezenlijken wat ze in hun hoofd hebben: een succesvolle internationale muzikale carrière. Ze hebben een visie en ze weten wat ze willen met hun leven. En ik heb daar een enorme bewondering voor.

Ik heb al eerder geblogd over mijn problematische vriendschap met Skho. We hebben iets samen, maar we moeten ook iets van elkaar. Ik wil data voor mijn onderzoek, zij wil materiële ondersteuning van haar carrière. En wat kunnen we daarin voor elkaar betekenen? De verhoudingen zijn zo scheef. We zijn van dezelfde leeftijd, maar Skho leeft van de ene slecht betaalde gig naar de volgende, ze is vaak ziek (en ik denk dat ik weet hoe dat komt), ze heeft een tienerdochter te onderhouden (en de vader is in geen velden of wegen te bekennen), ze woont in een hok zonder ramen onder de stoep van een drukke straat in downtown Durban, waar net een bed, een magnetron, een ijskast en een tv in passen.

Elke keer als we elkaar weer zien, wordt de druk weer even opgevoerd, vooral als Khoni erbij is. Ze heeft sponsors nodig voor de distributie van haar nieuwe cd. Ze heeft contacten nodig in Europa om een tournee op poten te zetten. Ze gaat overheden van alle Europese en Noord-Amerikaanse landen aanschrijven voor de financiering van een organisatie die de belangen van vrouwelijke musici in townships behartigt.

Bij elke ontmoeting wordt het spanningsveld tussen mijn bewondering voor haar en mijn realisme over de situatie pijnlijker. En elke keer denk ik weer: ik moet haar in contact brengen met mensen die advies kunnen geven over dit soort dingen, misschien past ze in een bestaand programma. Maar telkens zoek ik het weer niet uit. Waarom eigenlijk niet? Wat betekent mijn bewondering als ik er niets mee doe?

[Dus als iemand zich geroepen voelt, of ideeën heeft. Graag.]

Maar gelukkig zijn er ook momenten dat er geen verwachtingen zijn, althans zo voel ik dat. Dan kunnen we gewoon vriendinnen zijn en giechelen en roddelen en samen een van haar liedjes zingen. En nu ik hier op vakantie ben, alleen maar om mensen op te zoeken die ik wil zien, en niet om te werken, haalt dat een enorme hoop druk van de ketel. Dinsdag en woensdag ga ik met Skho en Khoni mee naar hun dorp, hun kraal in het rurale Zoeloeland aan de Zuidkust. Daar word ik voorgesteld aan de Chief [“zolang hij maar geen diensten van me wil” grap ik en Skho schatert het uit], er wordt een geit geslacht en ik mag de nacht doorbrengen op een matje op de grond in de hut van de familie van Skho en Khoni. “En je moet ons helpen met water halen uit de rivier”, zegt Skho. Het lijkt me prachtig; ik ben een echte toerist. Ik neem voor de zekerheid wel Selby mee, denk ik. Dan kan het niet meer stuk.

En natuurlijk zijn mannen ook een dankbaar onderwerp voor vrouwelijke bonding. Het verbaasde Skho en Khoni niets dat het uit is tussen mij en Mageshen. “Indiaas en wit gaat niet samen”, zegt Khoni gedecideerd. “Indiërs sluiten werkelijk bij niemand aan, ze kunnen zich gewoon niet aanpassen.”

“Wat voor vriendje wil jij eigenlijk?” gaat ze verder. “Dat is een goede vraag”, zeg ik. “Dat weet ik eigenlijk niet zo goed.” “What colour?” Khoni begint systematisch met het meest belangrijke onderdeel van de prioriteitenlijst. “Dat kan me nu net niet zoveel schelen”, zeg ik. “Tall or short?” gaat Khoni verder. “Het is niet zo makkelijk voor mij om een man te vinden die langer is dan ik”, leg ik uit. “Maar niet te kort toch?” vraagt Skho. “Nee, niet te kort nee.” Grote hilariteit. “Blond of donker, lang of kort, moddervet of schriel, het voelt wel anders, maar het belangrijkste is wat er binnenin zit”, zeg ik. Dat is Khoni met me eens. “Ik wil een man die begrijpt dat ik mijn eigen leven en carrière heb”, zegt ze. “Daarom wil ik een witte man.” Dat snap ik op mijn beurt ook wel weer. “Dus als je nog ideeën hebt”, grapt ze, “denk aan me.” Ik heb weer wat huiswerk van haar opgekregen.

dinsdag 20 juli 2010

Babbelas

Nu Lucy met pensioen is, is het Brenda die ’s ochtends mijn eieren met spek bakt in Mackaya Bella guesthouse. Ik had gisteren met een vriendin in Wilson’s Wharf een paar flessen goede witte wijn weggetikt om zo een degelijke inventaris op te maken van de schade die ontstaat door relaties met mannen uit een patriarchale samenleving. Die inventaris was erg goed gelukt, maarja, daar betaal je dan babbelas voor (“die onaangename simptome wat volg na die oorvloedige inname van alkoholiese dranke”).

En terwijl ik mijn ogen nog eens uitwreef en mezelf een sterke kop koffie inschonk, verklaarde Brenda boven mijn bakkende eieren stralend dat ze haar liefde nu aan de Heere gegeven had. Nee, niet weer hè. Ik loop me op Facebook al zo te ergeren aan mijn Zuid-Afrikaanse vrienden die elke morgen zo nodig in de naam van Jezus Christus de Heer moeten bedanken dat ze bestaan.

Religie is in dit land niet zomaar een culturele gewoonte. Religie is daadwerkelijk geloven. En geloven is broodnodig, een eerste levensbehoefte. Mijn vrienden – of ze nou wit, Indiaas, of Zoeloe zijn – hebben de hand van God namelijk allemaal zelf gezien: blinden die weer kunnen zien, liliputters die plotseling 20 centimeter groeien, ten dode opgeschreven kankerpatiëntjes die van de ene op de andere dag genezen. Het gebeurt, als je maar hard genoeg bidt.

Ik probeerde het onderwerp van het gesprek een beetje om te buigen, maar Brenda moest duidelijk wat kwijt. Als vrouwen onder mekaar. Ze is 29 en heeft al 11 jaar lang de vader van haar drie kinderen om zich heen hangen. Maar lobola (bruidschat) betalen, wil hij niet. Hij zorgt niet voor zijn kinderen, want hij roept steeds dat hij niet weet of ze wel van hem zijn, hij heeft geen werk, en hij neukt in de aanpalende kamer een ander vriendinnetje. Ik weet van genoeg Zoeloevrouwen dat dit allemaal volkomen normaal is. Patriarchale schade is er in gradaties, realiseer ik me met de inventaris van de vorige dag nog vers in het hoofd.

Sinds een half jaar weigert Brenda – naar eigen zeggen dankzij de gidsende hand van God – nog langer met hem naar bed te gaan. Mijn lichaam is geen speeltuin, zegt ze tegen hem. Ga maar lekker ergens anders spelen. Dat deed hij trouwens toch al. Hij klaagt steen en been. Ze zit drie keer per week in de kerk, bestudeert nauwgezet de Bijbel in plaats van het huishouden, geeft haar liefde aan God in plaats van aan hem. Mannen in patriarchale samenlevingen hebben de emotionele volwassenheid van een vijfjarig kind, weet ik intussen uit eigen ervaring. Als ze hun zin niet krijgen gaan ze op hun rug op de grond liggen brullen. Deze man ook. Hij belt haar elke dag op om haar onder druk te zetten. Dat hij haar mist, dat hij niet zonder haar kan, dat ze egoïstisch is. Maar Brenda is onvermurwbaar. Als je van me houdt, dan wil ik lobola zien, zegt ze.

Haar ogen glinsteren als ze het tegen me zegt. Ze heeft centjes gespaard in het afgelopen jaar bij Mackaya Bella, ze kan nu de huur van een eigen huisje betalen. Ze is weggegaan bij haar schoonfamilie, zonder dat ze ze in de steek gelaten heeft, want dat vindt God niet goed. Ze zorgt nog steeds voor haar schoonmoeder en haar schoonzusjes; ze weigert zich alleen te geven aan de man die haar wel de plichten maar niet de rechten van een echtgenote geeft. Ze leeft sober, maar elke week mag ze zichzelf iets leuks geven: een mooie rok kopen, naar een leuk concert gaan, met haar kinderen naar de kermis. Van het gespaarde geld gaat ze binnenkort een horeca-opleiding volgen zodat ze beter betaald werk in hotels kan doen. Ze is de baas over haar eigen leven en je ziet het aan de manier waarop ze praat, loopt en uit haar ogen kijkt. God zorgt voor me, zegt ze stralend. Als je maar genoeg bidt dan geeft God je alles wat je nodig hebt. Zo eenvoudig is het. Kijk maar naar mij.

maandag 19 juli 2010

Kaapstad

Zo ondraaglijk wit en Europees Kaapstad en Stellenbosch de vorige keer waren, toen ik net in alle opzichten krankzinnig verliefd op Durban geworden was, zo prettig was de overgang deze keer. Van Amsterdam naar Kaapstad naar Stellenbosch naar Kaapstad naar Durban. Geen shocktherapie maar geleidelijke gewenning aan Afrika. Plaatjes van de zonsopgang vanaf Oranjezicht, een etmaal na de verloren finale en een mooie winterdag aan de haven.







zondag 18 juli 2010

Durban revisited

Er is dan wel een hoop gebeurd sinds 1 november 2009, ik heb toch het gevoel dat ik hier gisteren nog rondliep. Een paar weken weggeweest, 35 ofzo. Dat is toch niet veel? Julius Malema (leider van de ANC jeugdliga) verkoopt nog steeds dezelfde Geert-Wildersonzin. Zuma en zijn familie overleven nog steeds het ene corruptievermoeden na het andere. Na het WK gaat het gewone Zuid-Afrikaanse leven weer zijn gang.

Ook de echte soaps op tv, Isidingo en 7de Laan, kan ik zonder moeite weer oppikken. Heerlijk. Goudmijnmagnaat Barker Haines heeft weer eens een sekreet van een vrouw aan de haak geslagen (ach: rijk, maar niet gelukkig) en de HIV-positieve Nandipha vraagt zich nog steeds af of haar schitterende acteurscarrière eronder zal lijden als ze het vertelt. Moeiteloos wisselend tussen Engels, isiXhosa, Afrikaans en seSotho praten deze succesvolle zwarten hun liefdesperikelen, loyaliteitsconflicten en natuurlijk hun onvermijdelijke cultuurverschillen uit met witte, zwarte, Indiase en Maleise vriendjes en vriendinnetjes. Net echt.

Ik moet zeggen dat ik er tegenop zag om weer naar Durban te gaan. Ik had nogal last van “Bridesheadgevoelens”, zo schitterend beschreven in het boek van Evelyn Waugh en nog pijnlijker voelbaar in de miniserie uit 1981 met de onweerstaanbare Jeremy Irons: de terugkeer naar een plek waar zoveel gewonnen en toen weer zoveel verloren is. Liefde overwint niet alles. Snik. Maar zodra ik gisteravond voet aan de grond zette op King Shaka International Airport was het over. Ik was samen met vrienden van een conferentie in Stellenbosch naar Durban gevlogen. We namen een airportshuttle en tuften de hele stad door om iedereen af te zetten: het strand, Suncoast Casino met z’n bizarre paars-groene tl-flikkermuren, Warwick Triangle, en voor de Schouwburg tegenover de City Hall stond Selby op me te wachten, want de shuttle ging niet verder.

Hij had lekker hard maskanda opstaan en we reden samen met Sazi (een collega van de Uni) naar Mackaya Bella guesthouse. Langs Wilson’s Wharf, langs de haven, de heuvel op naar Glenwood. Al swingend op zijn stoel verzeilde Sazi in een discussie met Selby over maskanda en mbaqanga. Ze genoten er allebei zichtbaar van. Ik kon het aardig volgen, al is mijn Zoeloe nog steeds niet meer dan basaal. En ik genoot ook, vooral omdat we intussen langs de Community Church reden, waar ik nu lekker nooit meer heen hoef om al die evangelische nonsens en die zeikerige gospel aan te horen.

Ik realiseerde me op dat moment dat ik mijn oude rol als buitenlander terug heb gekregen. En wat voor een enorm cadeau dat is. Die rol stelt me namelijk in staat me te bewegen tussen de Durbanse subculturen die nog steeds zo gesegregeerd zijn.

Op een en dezelfde avond zit ik in een boomende, knetterende taxi in half Zoeloe over maskanda te praten, drink ik een biertje met mijn linksliberale vrienden van het guesthouse terwijl we de intriges op de universiteit doornemen, en verbaas ik me in de airportshuttle met een vriendin van Xhosa-afkomst over het feit dat we samen dezelfde jaren-tachtig hit van A tot Z mee kunnen zingen, ondanks het feit dat haar repressieve staat destijds van de wereld afgesneden leek en ik alleen maar naar Bach en Beethoven luisterde.

Vorig jaar was er - naast al die multiculturele rijkdom - ook nog de Indiase township (inclusief schoonfamilie) en de Community Church. Maar daar kon ik niet vrijblijvend in- en weer uitstappen. Ik werd er door opgeslokt, ingepakt en leeggezogen, zonder dat iemand me vroeg er deelgenoot van te zijn. Waarschijnlijk voelde ik me er gewoon niet thuis. Nu voel ik me vaak ergens niet thuis, maar dat is niet erg zolang ik ruimte kan geven aan mijn eigen beschouwing en verbazing, bijvoorbeeld door middel van een blog.

Maar bloggen over m'n schoonfamilie en over de levensbeschouwing van m'n partner ging niet zonder oneerbiedig te zijn. Dus moest ik onbewust zelfcensuur toepassen en werd ik monddood zonder dat iemand me een strobreed in de weg had gelegd. Daarom ben ik misschien sowieso liever toeschouwer dan daadwerkelijk deelgenoot. Ik wil wel ergens bijhoren als ik maar op tijd weer de benen kan nemen en er rare dingen over kan zeggen.

En dat kan nu weer, dus ik voel me thuis: wakker worden met de roep van de ibis, vanaf de veranda in Mackaya Bella over de jacaranda’s uitkijken met twee eigenwijze hondjes aan mijn voeten, een bataljon vrienden op belafstand voor als ik me iets minder jofel voel, helder “winter”licht bij een temperatuur van 23 graden en een milde bries van zee. Morgen Skho bellen en vragen of ik mee mag dansen in het Stables Theatre. Op voorwaarde dat ik niet hoef op te treden. Het is helemaal goed zo.