Hoe vaak maan ik mijn studenten niet om goede in plaats van suffe vraagstellingen te verzinnen, selectief te zijn in hun keuze van materiaal, meteen te gaan schrijven en er niet mee te wachten tot ze geen tijd meer hebben om het te veranderen. Ik roep het wel tien keer op een dag.
Nu ik zelf onderzoek doe, word ik er weer even aan herinnerd hoe moeilijk dat allemaal is. De kloof tussen theorie en observatie is bij mij altijd nogal gapend geweest. Ik vind het heerlijk om theorieën te verzinnen, en ik vind bestaande methodologieën om observatie en theorie bij elkaar te brengen altijd knellend, dus ik lap ze nogal eens aan mijn laars. Dat is zowel een kracht als een zwakte. En het krijgt een extra urgentie als je met levende mensen werkt in plaats van met boeken.
Het begon al meteen bij aankomst. Natuurlijk wil ik mijn informanten van vorig jaar ook dit jaar weer spreken. Maar is het eigenlijk wel nodig? Hoe definieer ik mijn relatie met hen als ik zoveel moeite heb ze uit te leggen wat ik wil met de informatie die ze me geven? Met andere woorden: hoe verhouden de theorieën die ik wil behandelen (en bekritiseren) zich tot de levende mensen met wie ik werk? Soms ga je dingen observeren omdat ze je van pas komen. Elke wetenschapper worstelt daarmee.
Daarom wachtte ik er lang mee contact op te nemen met Shko Miya en haar maskandagroep Abagqugquzeli. Ik wil wat van hen, zij willen wat van mij. Maar door de ongelijkheid in de wereld, waar we geen van allen iets aan kunnen doen, en door culturele verschillen, kunnen we maar niet gelijk oversteken.
De leden van Abagqugquzeli interpreteren mijn interesse voor hen als een motivatie mijnerzijds om hun beroemd te maken, ookal ontken ik dat keer op keer. Waarvoor heb ik anders al die informatie nodig? Ik ben een witte. Ik heb alles in de wereld: geld, contacten, mobiliteit, communicatiemiddelen.
Ook vinden ze – in overeenstemming met de Afrikaanse participatie-ideologie – dat ik gewoon mee moet doen als ik zonodig moet weten wat ze muzikaal aan het doen zijn. En bovendien trekt een witte in je Zoeloeband volle zalen, dus met minimale moeite voor mij kan ik hen een full house (en minstens een maand huur) bezorgen.
Waarom doe ik dat dan niet gewoon? Ik wil wel dansen en zingen, maar alleen op repetities. Ik blijf maar weigeren om mee te doen aan een uitvoering: een Zoeloerokje aan te trekken, bellen om mijn enkels te binden, en in het BAT Centre met mijn heupen te gaan wiegen.
En ik blijf maar vragen om gesprekken en informatie. Hoe maken ze hun liedjes? Waar gaan die liedjes over? Wie zit er achter het album dat ze enkele maanden geleden in een studio in Johannesburg opgenomen hebben? Van wie heeft Skho haar muzikale vaardigheden geleerd? Waarom is het zo belangrijk voor haar om een Zoeloeboodschap over te brengen?
Sinds een paar weken ben ik weer in contact met Abagqugquzeli. Afgelopen vrijdag liep Shko over van vreugde en trots toen ik na een beetje oefenen haar muziek kon zingen. Ze is oprecht geroerd door het feit dat ik de moeite neem om haar muziek te leren, net als haar taal. Die ontroering heeft me aan het denken gezet.
Mijn vraagstelling (daar is ie dan) is om te onderzoeken wat de implicaties zijn van het feit dat maskanda op muzikale wijze een Zoeloeidentiteit uitdraagt naar mensen die geen Zoeloe spreken, buiten Zuid-Afrika wonen, en een muzikaal authenticiteitsideaal in hun hoofd hebben dat past bij Béla Bartók, Indiase raga’s, jazz uit de jaren ’30, en nog veel meer oud spul. Die muzikale representatie bepaalt voor een deel het beeld dat die mensen van Zoeloecultuur hebben en (belangrijker nog) het bepaalt ook het beeld dat veel Zoeloes van zichzelf hebben.
Shko’s niet aflatende pogingen om mij bij haar band te betrekken, doen me beseffen dat haar maskandamuziek nu al opgevoerd wordt voor dat hoogopgeleide Europese publiek dat zo van Bartók, Indiase raga’s en jaren ’30 jazz houdt, ookal reikt Shko’s faam nauwelijks verder dan het BAT Centre. Dat publiek ben ik. Het soort vragen dat ik haar stel, getuigt daarvan. Het bepaalt voor een deel hoe zij haar muziek ervaart en (naar mij toe) presenteert.
Mijn vraagstelling gebeurt dus voor mijn eigen neus en tevens dankzij het feit dat ik mijn neus overal insteek. Ik kijk alleen nog niet systematisch genoeg naar de gevolgen van mijn neuzerigheid. Een potentieel tijdschriftartikel.
maandag 3 augustus 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten