Ik had al weken geleden besloten mijn eerstejaars studenten een prachtig essay op te geven van de befaamde etnomusicoloog Bruno Nettl. Daarin beschrijft hij een conversatie op een cocktail party onder linksliberale academici rond 1975 in de Verenigde Staten.
Nettl vertelt wat hij voor de kost doet: het bestuderen van muziek van Blackfoot Indianen. "Goh", zegt iemand verbaasd, "ik wist niet dat die muziek hadden. Ik heb Indianen wel eens horen zingen, maar kan je dat muziek noemen?" En zo komt er nog het een en ander uit dit gezelschap opborrelen. "Wat ze in sommige Afrikaanse landen maken is eigenlijk geen muziek, want de harmonie ontbreekt. En die kraaiende hoge stemgeluiden uit Zuid-Oost Azië… tja… wel interessant hoor, maar het is zo onmuzikaal."
Het mooie van Nettls essay is dat hij zijn gespreksgenoten op de cocktail party als informanten beschouwt voor een kwalitatief etnografisch onderzoekje met de volgende onderzoeksvraag: wat denken verstedelijkte, bovengemiddeld opgeleide, witte Amerikanen van middelbare leeftijd dat muziek is? Kennelijk vinden ze het gebruik van instrumenten een voorwaarde, net als harmonische richting, en het in acht nemen van een bepaald toonhoogteregister en timbrepalet.
Het essay werkt op meerdere niveaus tegelijk: je moet je als lezer zelf gaan afvragen wat muziek eigenlijk is, waarbij je ook het eurocentrisme van de term moet onderkennen, je wordt je bewust van de cultuurgebondenheid van criteria voor wat muziek is en wat niet, en je moet gaan nadenken over de waarde die door leden van een bevolkingsgroep wordt toegekend aan het verschijnsel muziek.
"Twintig jaar later", schrijft Nettl vergoelijkend in de late jaren 90, "is een dergelijk gezelschap wel iets meer blootgesteld aan muzieken uit andere delen van de wereld, dus dit gesprek zal nu niet meer zo verlopen." Mis. Gisteren, 35 jaar na Nettls cocktail party, voerde ik PRECIES HETZELFDE GESPREK. Ik ga het hier niet herhalen, vervang in de eerste alinea Blackfoot Indianen door Zoeloe maskanda en je hebt het.
Omdat ik me het niet kon veroorloven mijn gesprekspartners het zwembad in te duwen, hield ik mezelf kalm door veel aan Nettl te denken en zijn onderzoekje voort te zetten: de populatie was vrijwel identiek en precies dezelfde criteria kwamen op: instrumenten, harmonie en toonhoogteregister. Mijn steekproef heeft de zijne bevestigd. Ik ga hem straks emailen om het hem te vertellen, want we kennen elkaar een beetje.
Een beschrijving van die populatie is echter wel de moeite van het bebloggen waard. Ik was door Louise en Jon uitgenodigd om te komen borrelen op een feestje van een kennis, een kunstenares. Ze is excentriek en eigengereid en er lopen vast een hoop interessante mensen rond, had Louise gezegd. Een werkelijk schitterend huis, niet groot, wel heel bijzonder, op de heuvel uitkijkend over Durban, oude bomen, mooie ramen, prachtige lichtval, hoge plafonds. Ik zou er heel wat voor over hebben om in zo’n huis te wonen. Het was sfeervol ingericht met nogal gewaagde schilderijen van mevrouws eigen hand. In het trappenhuis hing demonstratief een fijne, gedetailleerde potloodtekening van een ejaculerend lid. De gasten met wie ik sprak waren allemaal academisch opgeleid, sommigen aangesteld als wetenschappelijk medewerker aan de universiteit in een keur aan disciplines. Mensen met veel cultureel kapitaal, zou Bourdieu zeggen. Er was geen enkele zwarte, kleurling of Indiër op het feestje.
De meesten waren geboren en getogen in Durban, maar het woord maskanda hoorden ze voor het eerst in hun 50+ leven uit mijn mond. “Mas-what?” Ik schiep er een sardonisch genoegen in om telkens weer terloops over maskanda te beginnen en telkens weer te zeggen: “You don’t know what maskanda is?” Ik weet van verschillende bronnen dat tot een jaar of 10 geleden op elke straathoek in Durban een maskandagitarist stond te pingelen, en dat maskanda in apartheidstijd een “non-prensence” was. Het was er wel, maar niemand besteedde er aandacht aan, dus het was er ook niet. Ook die observatie kan ik nu bevestigen.
Na de borrel ging ik stappen met Lindelwa, Xolani en Leon. Lekker uit op vrijdagavond. Ik kwam briesend in het restaurant aan. "Ik begrijp maar niet dat MIJN mensen (MY people), weet je wel, die kunstzinnig onderlegd zijn, van Bach houden, en bovendien ook nog academisch geschoold zijn niet de cultuuurgebondenheid van hun eigen criteria kunnen zien; niet kritisch naar hun zelfopgestelde vergelijkingsmechanismen kunnen kijken, ook al wijs je ze daar op; niet aan het verstand te peuteren zijn dat ieders luisterervaring bepaald is door zijn luistergeschiedenis." "Ze zijn helemaal niet jouw mensen", giechelde Lindelwa. "Wij zijn jouw mensen, suffie. Wij weten ook alles over Bach en we zijn ons wel bewust van de cultuurgebondenheid van onze luisterhouding." "Ja", zei ik met een zucht van verlichting, "dat is ook zo." Mijn hoog opgeleide zwarte leeftijdsgenoten zijn veel meer ‘mijn mensen’ dan hoog opgeleide witte vijftigers. En het feit dat ik dat even vergeten was, herinnerde me weer aan iets wat ik ook al wist: dat we allemaal ons racisme met ons meedragen, ook als we super politiek correct zijn. Gelukkig heb ik zwarte vrienden tegen wie ik dat gewoon kan zeggen.
zaterdag 24 juli 2010
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten