dinsdag 13 oktober 2009

Sprookje

In Nederland is weinig noodzaak meer voor het vertellen van sprookjes. Kritiek, taboe-onderwerpen en loyaliteiten mogen allemaal in onverbloemde vorm het publieke domein ingesmeten worden, dus je hebt geen parabel meer nodig om de boodschap te verpakken. Literair gezien is dat jammer, en maatschappelijk gezien eigenlijk ook. Ik luister liever naar sprookjes dan naar Geert-Wildersgebral.

Geert Wilders wordt bedreigd, niet zozeer omdat hij de vrijheid neemt om te zeggen wat hij wil, maar omdat de manier waarop hij die vrijheid neemt volkomen gespeend is van enige welwillendheid ten opzichte van de mensen en leefwijzen waarover hij spreekt. In Zuid-Afrika – 11 officiĆ«le talen en een veelvoud aan culturen en geloofsystemen – laat je dat wel uit je hoofd. Een dergelijke recalcitrantie zou binnen de kortste keren ontaarden in een burgeroorlog.

Daar komt bij dat de vergelding voor een gebrek aan welwillendheid hier hoger is dan in Nederland. Ik ken een muziekcriticus die in Nederland eens door een voornaam musicus bedreigd werd: hij zou geen vrijkaartje meer krijgen als hij kritisch over de musicus bleef schrijven. Daar spreekt iedereen dan – terecht – schande van. Vrijheid van meningsuiting, weet je wel. Maar in Zuid-Afrika denken we niet in vrijkaartjes. Daar denken we in klappen op de kop, of erger.

En soms moet je welwillend zijn tegenover nogal onwelwillende standpunten. Ik vind het moeilijk begrip op te brengen voor iemand die vindt dat mannen meerdere vrouwen mogen huwen, maar vrouwen niet. En een situatie waarin musici als wegwerpartikelen worden behandeld, omdat ze als eigendom van een lid van het Koninklijk Huis worden beschouwd, wil ik ook graag kritisch aan de orde kunnen stellen. Daar moet ik dan – in tegenstelling tot Geert Wilders – indirecte expressiemiddelen voor verzinnen: quasi-onschuldige vragen stellen, bijvoorbeeld, of bloggen in een obscure Noord-Europese taal, of… sprookjes vertellen.

Ik ga de lezertjes van dit blog dus nu een sprookje vertellen, waarbij ik expliciet maak dat elke overeenkomst met werkelijke gebeurtenissen op toeval berust. Dat zeg ik niet omdat ik op enigerlei wijze gevaar loop, maar omdat ik in de toekomst niet dwarsgezeten wil worden in het uitoefenen van mijn werk. Gewoon een voorzorgsmaatregel dus.

[Nu ik dit sprookje aan het schrijven ben, bliksemt, onweert en regent het zo hard dat horen en zien me vergaat. De weg voor ons huis is veranderd in een kolkende rivier. Ik heb de computer veiligheidshalve van het elektriciteitsnet afgehaald. Kruip maar bij het haardvuur en bibber. Het wordt een duister sprookje…]

Er was eens een meisje met een grote witte neus. De neus had een enorm gevoelig reukorgaan dat allerlei geuren, smaken en slips-of-the-tongue kon waarnemen en vastleggen. Daardoor was het meisje behept met een onstilbare nieuwsgierigheid. Ze moest naar verre landen reizen om die nieuwsgierigheid te stillen. De meeste mensen vonden haar grote witte neus best aantrekkelijk, dus ze vonden het prima dat ze hem overal instak. En ze was, dankzij haar nieuwsgierigheid, een rondborstige troubadour tegen het lijf gelopen, die haar net zo liefhad als zijn upper-structure pentatonics. En dat zegt wat.

Dus het meisje met de grote witte neus was heel gelukkig en leerde het verre land steeds beter kennen. Ze ontmoette andere minstrelen en op een goede dag trok ze met de minstrelen het diepe binnenland in. In het binnenland regeerde een ridder, die zichzelf de ‘Koning van het binnenland’ noemde. Het meisje met de grote witte neus werd driemaal ‘beproefd’ om te ontdekken hoe duister deze ridder was.

De eerste beproeving was in het binnenland. De minstrelen waren allemaal naar het land van de ridder gekomen om voor hem te zingen en te spelen. Het meisje met de grote witte neus vernam dat de minstrelen hadden moeten dansen voor de duistere ridder voordat ze mochten slapen in een koud kasteel zonder dekens. Ze zag hoe de minstrelen zonder eten en drinken uren moesten wachten in de hete zon voordat ze hun werk konden doen. En ze zag dat de minstrelen gevangen gehouden werden door de duistere ridder omdat ze te arm waren om zelf terug te keren naar de stad en moesten wachten op het koninklijke rijtuig dat niet zou vertrekken voor ze gewerkt hadden. Dus het meisje met de grote witte neus nam de minstrelen mee in haar eigen paard en wagen, en zo ontsnapte ze voor de eerste maal aan de klauwen van de duistere ridder.

Maar de ridder had haar gespot op zijn feest in het binnenland. Ze was immers de enige met een grote witte neus. De ridder was zo nieuwsgierig naar de witheid van haar grote neus dat hij een postduif stuurde en haar uitnodigde op zijn paleis in de stad. Het meisje met de grote witte neus aarzelde. Ze wist al dat de ridder duister was. Maar ze wist ook dat de ridder rijk en machtig was en haar misschien ooit eens zou kunnen helpen. Dus ze nam de uitnodiging aan op voorwaarde dat ze haar trouwe troubadour mocht meenemen. De duistere ridder zegde tandenknarsend toe. Hij nam een dame van lichte zeden mee als tafelgenote om de trouwe troubadour bezig te houden zodat de duistere ridder zijn aandacht op de grote witte neus van het meisje kon richten. Maar de trouwe troubadour liet zich niet afleiden en bracht zijn meisje aan het eind van avond ongeschonden en met een volle maag weer uit het paleis van de ridder. Zo brachten het meisje en de troubadour de tweede beproeving tot een goed einde.

De derde beproeving was de gevaarlijkste van allemaal. De duistere ridder stuurde opnieuw een postduif naar het meisje met de grote witte neus. Hij wilde haar opnieuw ontmoeten want hij wilde haar tekeningen van het feest hebben om aan iedereen te laten zien hoe mooi het geweest was. Het meisje aarzelde opnieuw. Ze wist dat de ridder meer wilde dan haar tekeningen, en ze wist bovendien niet of ze haar tekeningen wel aan hem wilde geven, want ze had het feest niet zo mooi gevonden. Maar de ridder kon haar iets geven wat niemand anders haar kon geven: bevrediging van haar gigantische nieuwsgierigheid naar de muziek van de minstrelen. De duistere ridder was de baas over de minstrelen en het meisje wilde weten hoe hij dat deed. Dus ze nam zijn uitnodiging opnieuw aan.

De trouwe troubadour rook onraad. ‘Zorg dat je hem ontmoet in een herberg met andere mensen', adviseerde hij haar, ‘en niet in zijn paleis.’ Dus dat deed ze. Ze stapte in een postkoets naar de herberg en hoewel de ridder beloofd had de postkoets te betalen, deed hij dat niet. De ridder was blij met haar tekeningen. Hij schepte op over zijn macht en rijkdom. Hij vertelde haar over zijn gevechten met speer en schild. En hij vertelde over zijn neven die zijn leiderschap van zijn Huis betwisten en hem proberen te vermoorden. ‘In het binnenland’ zegt hij ‘MIJN grondgebied, weet je wel, beweeg ik me nooit zonder lijfwachten, want mijn neven hebben gezworen mij om te brengen.’

Het meisje had geleerd dat als je vriendelijk bent tegen mensen, mensen altijd vriendelijk terug zijn. En als mensen vriendelijk zijn, dan zijn ze geneigd meer te zeggen en dan is er meer vast te leggen voor haar grote witte neus. Met de duistere ridder was dat niet anders. Maar zoals het meisje haar vriendelijkheid gebruikte om meer kennis te vergaren, zo gebruikte de ridder zijn vriendelijkheid voor zijn eigen duistere plannen. Het meisje wist dit. Als ze te vriendelijk zou zijn dan zou ze de ridder gelegenheid geven zijn duistere plannen ten uitvoer te brengen. Als ze niet vriendelijk genoeg zou zijn, dan zou de ridder boos worden en kwaadschiks nemen wat hij goedschiks niet krijgen kon.

De ridder en het meisje deden ieder hun eigen gevaarlijke koorddans. Het meisje probeerde haar honger naar kennis te stillen; en de ridder probeerde zijn honger naar witte neuzen te stillen. ‘Weet je dat mijn kamers in deze herberg zijn?’ zei de ridder tegen het meisje. ‘Nee’, zei het meisje, ‘maar wat ik wel wil weten, is hoe je de minstrelen van je feest hebt leren kennen.’ ‘Ik weet niet meer’ zei de ridder verveeld. ‘Wat heb je mooie volle lippen…’ ‘Dat zal best’, zei het meisje, ‘maar welke broodheer zorgde voor het onderdak van de minstrelen?’ ‘De postduivenmelker geloof ik’, mijmerde de ridder. ‘Wat heb je een mooie wijde mond…’ ‘Ga je op je volgende feest ook minstrelen van buiten je grondgebied uitnodigen?’ vroeg het meisje. ‘Misschien’, zei de ridder. ‘Wat heb je een geweldig open persoonlijkheid… Ik ben gewend om te krijgen wat ik wil. Wat moet je eigenlijk met die troubadour? Jullie zijn veel te close. Dat ga je nooit volhouden.’

De duistere ridder pakte de hand van het meisje en begon haar handpalm te masseren. Het meisje keek naar haar handpalm en dacht ‘hoe krijg ik mijn hand terug zonder dat de ridder duisterder wordt dan hij al is?’ Ze bedacht een list. Ze trok haar hand vriendelijk terug en zei tegen de ridder: ‘ik moet nu naar huis want de wasmeid is klaar met werken en ik moet haar betalen voor ze weggaat. Dag hoor.’

De ridder kon niet anders dan haar naar een postkoets brengen omdat hij dat beloofd had. De koetsier was bang voor de ridder en wilde het meisje eerst niet meenemen, want de ridder stond nog 500 dukaten bij hem in de schuld. Maar met een groot gebaar haalde de ridder 400 dukaten uit zijn zak en smeet die in de schoot van de koetsier. ‘Ben je nu tevreden?’ zei hij. De koetsier stemde toe en zo ontsnapte het meisje met de grote witte neus voor de derde maal aan de klauwen van de duistere ridder. En ze leefde nog lang en gelukkig met haar trouwe troubadour.

Geen opmerkingen: