maandag 27 juli 2009

Hluhluwe 2

Ik word dagelijks geattendeerd op de idiotie van ‘witte’ manieren van slapen (raam open), eten (ongekookte groente en vogelzaad [muesli]), en douchen (zonder washandje, bleuh).

Vakantiebestemmingen zijn een ander puik onderwerp om onze verschillen in afkomst aan af te lezen. Zuid-Afrikanen gaan sowieso zelden naar safariparken; Nederlanders voelen zich immers ook te goed om naar de Zaanse Schans af te reizen. Maar als Zuid-Afrikanen een safaripark aandoen, dan zijn het witten. Zelfs als Indiërs en zwarten het kunnen betalen, doen ze het nauwelijks. Wat is er aan om in je vrije weekend om 06.00 uur op te staan om in een hobbelige jeep in de ijzige kou beestjes te kijken die zich misschien niet eens laten zien? Daar zit wat in.

Mageshen moest dus in ons weekend in Hluhluwe door een stevig ochtendhumeur heen de jeep ingejaagd worden en compenseerde dat door (overigens zonder enig zichtbaar sjagrijn) kritische vragen te stellen aan onze Afrikaner rangers. V: Hoe wild zijn die dieren eigenlijk? A: Er wordt helemaal niet ingegrepen; de dieren zijn wild. V: Is er dan bijvoorbeeld geen dierenarts? A: Jawel, die is er eigenlijk wel, want ja, die cheetahs kosten nogal wat en je wilt ze niet meteen in de eerste strenge winter verliezen, natuurlijk. Aha.

We zijn allebei een keer eerder in een safaripark geweest en hadden daar dezelfde ervaring gehad: je ziet je hele vakantie alleen witten. Witten in de jeep. Witten als gids. Witten als ober. De zwarten koken, verschonen je bed, gooien hout op je haardvuur en zetten je elektrische deken aan. Maar je ziet geen glimp van ze. Ze zijn onzichtbaar gemaakt.

Behalve… Behalve voor de exotis(tis)che touch. ’s Avonds bij je diner worden de kok en de wasmeid en nog wat tuinjongens opgetrommeld om in malle pakjes dansjes voor je op te voeren en valse liedjes te zingen. Muzikaal slaat het helemaal nergens op; het is alleen voor de couleur locale. Mageshen en ik vinden elkaar dan volledig in de plaatsvervangende schaamte voor een dergelijke vertoning.

Wat ik niet wist, is dat KwaZulu-Natal vol zit met Afrikaners. Boeren (een scheldwoord voor Zuid-Afrikanen, in lading vergelijkbaar met koelies voor Indiërs en kaffers voor zwarten) zijn nog altijd boeren (in de Nederlandse zin van het woord). Zodra je Durban uitrijdt, rijd je het domein van de Boeren binnen. Zij bezitten aanzienlijke stukken grond in KwaZulu-Natal.

Emotionele discussies over de herverdeling van land zijn dagelijks in de krant te vinden. Floriserende Boerenbedrijven worden opgedeeld en teruggegeven aan de zwarten die er een eeuw geleden van verjaagd zijn. Gerechtigheid is geschied, maar de nieuwe landeigenaren hebben nooit geleerd hoe ze moeten boeren en laten het land verpieteren. Gevolg: minder zelfverbouwd voedsel, dat voor een hoge prijs geïmporteerd moet worden. En dan worden door de erfenis van apartheid en door tekortkomingen in het huidige opleidingssysteem de vooroordelen weer eens bevestigd.

Maar als je Durban uitrijdt, rijd je ook het hart van het Zoeloekoninkrijk binnen. Hier had Koning Shaka aan het begin van de 19de eeuw zijn uitvalsbasis. Niet zelden wonnen de Zoeloes met speren en schilden veldslagen van de Britten met hun geweren. Je wordt er met borden langs de snelweg op geattendeerd hoezeer de bodem hier met bloed doordrenkt is.

De Zoeloes en de Boeren zijn verenigd in hun afkeer van de Britten. Nog steeds. Zowel van Afrikaner- als van Zoeloekant hoor ik hoezeer de leefwijzen van Afrikaners en Zoeloes op elkaar lijken: verbondenheid met de grond die voedsel geeft, de familie als centrale eenheid daarin, en een grote nadruk op gastvrijheid.

De Britten hebben zich voorwaar niet geliefd gemaakt in KwaZulu-Natal. De suikerrietvelden herinneren daar ook aan. Kilometers en kilometers wuivend riet met een enkel spoortje ernaast, net als in Indonesië. Hier waren Mageshens overovergrootouders te werk gesteld in een constructie genaamd ‘indenture’ die het midden houdt tussen een wurgcontract en slavernij.

Toen de zwarten de nieuwontdekte goud- en diamantmijnen waren ingejaagd, hadden de Britten nieuwe arbeidskrachten nodig voor hun suikerrietondernemingen. Die ronselden ze uit hun Jewel in the Crown, India, met mooie verhalen over voorspoed en ontwikkeling. Indiërs tekenden een contract waarbij ze hun overtocht en onderhoud met arbeid moesten afbetalen waarna ze voor zichzelf zouden kunnen beginnen. Maar de omstandigheden van landarbeid maakten het onmogelijk aan de afbetaling te voldoen en de meeste arbeiders bezweken na een aantal jaren.

Op de terugweg deden we Richard’s Bay aan. Mageshens zwager had ons verteld dat je daar gezellig aan de haven kon zitten. Na een zoektocht langs een gore en verlaten vrachthaven en kilometers deprimerende shopping malls, vonden we bordjes naar de “Waterkant”, die ook wel "Meersee" genoemd wordt. Daar waren een aantal visrestaurants en een steaktent. En de mensen in het restaurant zagen er net zo uit als de gereformeerde visboer uit Spakenburg. Om kort te gaan: de ogen van een vis, te veel vet, te weinig pigment en wellicht een open ruggetje.

‘Bereid je erop voor dat we aangestaard gaan worden’ zei Mageshen toen we uitstapten. ‘Waarom?’ vroeg ik in mijn onschuld, ‘omdat we een gemengd stel zijn?’ Hij knikte. Ik moet zeggen; het viel mee. We werden allervriendelijkst bediend, maar ik vrees dat ik wel heb zitten staren. Die achterneven van me blijven me verbijsteren: door de halve bekendheid van ze en ook de totale vervreemding van een deprimerend oord als Richard’s Bay: Volendam getransplanteerd naar Afrika. We wisten niet hoe snel we er weer weg moesten. Te dicht bij de Zaanse Schans voor mij...

Geen opmerkingen: